Het existentialisme.
De priester Antoine Bodar beschreef de jaren zestig als “(…) de meest afgrijselijke periode van mijn leven”. In zijn kritiek op de toenmalige studentenrevoltes kwam ook het existentialisme kort voorbij met “Parijs, waar de existentiële leegheid en nietsheid onder leiding van Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir als levenshouding werd gevierd”.
Dat mensen op zoek zijn naar intrinsieke zingeving staat een conservatieve christen, die de betekenis van het leven ziet in het “heilige van de godsbeleving”, natuurlijk niet aan. Zelf ben ik te laat geboren om die jaren bewust te hebben meegemaakt, maar het existentialisme was een openbaring en ‘leegheid’ wel het laatste waar ik dan aan denk.
Die moderne filosofie stelt de individuele vrijheid centraal. Er is geen hogere macht en a priori is het leven zinloos, bestaande waarden en structuren zijn arbitrair. Dit zadelt de mens op met de verantwoordelijkheid zélf betekenis te geven, wat moeilijk en vaak ook beangstigend is. Je bent altijd in wording en daarmee een vraagstuk voor jezelf.
Na onbepaald op de wereld te komen volgt er dus een levenslang project van ervaren en vormen. Als “l’existence précedè l’essence” (“de existentie gaat vooraf aan de essentie”) verwoordt Sartre dat. Door keuzes te maken ontwerp je een eigen persoonlijkheid. En je bent vrij om te kiezen: wijzen naar anderen, tradities of instanties is een uitvlucht.
Andere mensen reduceren je tot een bepaald persoon met bepaalde eigenschappen, waardoor besluitvorming wel een ingewikkeld proces kan zijn. De beroemde uitspraak “l’enfer, c’est les autres” (“de hel, dat zijn de anderen”) gaat over dat beknotten van de individuele vrijheid. Als je niet doelgericht kiest, wórdt er een keuze voor je gemaakt.
Ik zag in deze ideeën een gelijkenis met het concept van de ’übermensch’ van Friedrich Nietzsche. Hoewel dat begrip door paradoxale beschrijvingen niet eenduidig is te definiëren, blijft de voor de hand liggende interpretatie die van een uitzonderlijk iemand die zich losmaakt en zich verheft boven het bestaande. (Friedrich Nietzsche)
Als begin-twintiger las ik veel existentialistische boeken, vooral romans van Sartre en in mindere mate van Albert Camus en De Beauvoir. Dat had zeker invloed, maar jezelf voortdurend inzichtelijk bevragen is niet altijd een begaanbare weg. En een individu zijn met weloverwogen keuzes conflicteert met het kuddegedrag dat in de mens zit.
Camus overigens wordt slechts zijdelings gerekend tot het existentialisme. Zijn ‘absurdisme’ behelst de derde van drie opties in een betekenisloos leven: 1. beëindigen (zelfmoord), 2. een kunstmatige betekenis toedichten (geloof), 3. eigen betekenis geven en leven zonder hoop (degenen die de werkelijkheid niet ontlopen, de ‘absurde helden’).
Klakkeloos het gedachtegoed aannemen deed ik nooit. Het opleggen van waarden kan ontmenselijken en objectiveren, absolute vrijheid is weer een val in het absolute niets. En de vrijheid van de een gaat te vaak ten koste van die van de ander. Sartre zelf trachtte het existentialisme te rijmen met het marxisme: een collectief doel bleek essentieel.
Net als Nietzsche besefte dat zelfs de ‘übermensch’ moraliteit op individueel en sociaal vlak nodig had. Deugden als moed en eerlijkheid prees hij, om het (ook bij hem zinloze) bestaan te kunnen aanvaarden zónder daaraan te lijden of medelijden te voelen. De afbeelding toont Jean-Paul Sartre met Simone de Beauvoir en daaronder Albert Camus.
April 2018.