De essentie: ‘minimal art’ (1).
Na 1945 kwamen in de Verenigde Staten binnen de schilderkunst stromingen op die niet langer het stempel hadden van de Europese traditie. Allereerst was daar het abstract expressionisme (met kunstenaars als Jackson Pollock en Mark Rothko), dat tot ongeveer 1960 domineerde. Vervolgens kwamen onder andere Robert Rauschenberg en Jasper Johns met figuratieve werken met bestaande motieven die juist niét vanuit zelfexpressie gemaakt waren. Zij worden gezien als voorlopers van de ‘pop art’ (met kunstenaars als Andy Warhol en Roy Lichtenstein).
Eind jaren vijftig toonde Frank Stella schilderijen waarop met even brede zwarte strepen tevoren gekozen geometrische patronen op een verder kaal oppervlak waren geschilderd (‘black paintings). Met het toepassen van die nieuwe techniek en de planning vooraf lagen deze monochrome doeken ten grondslag aan wat later ‘minimal art’ zou gaan heten. Elke referentie aan iets anders was verdwenen. Dit werk leek een eindpunt van de schilderkunst te markeren. Het schilderij was een object geworden. “Wat je ziet is wat je ziet” zo verwoordde Stella dat.
Van daar uit was de stap naar echte objecten een kleine en dat was dan ook de conclusie die verscheidene kunstenaars trokken. En zo waren er in diverse galeries opeens eenvoudige geometrische objecten (als balken, metalen platen en bakstenen), gerangschikt in overzichtelijke composities, te zien. Deze ruimtelijke werken hielden zich niet aan de grondbeginselen van het beeldhouwen. Ze hadden geen sokkels en dergelijke, waren geen afbeelding van iets anders en verwezen alleen naar zichzelf. De productiewijze was of leek industrieel.
Aanvankelijk wekte het voornamelijk verbazing, ook bij de critici. De termen die men gebruikte voor deze nieuwe richting waren velerlei, maar uiteindelijk werd het ‘minimal art’, een benaming die altijd omstreden is gebleven. De centrale figuren, Dan Flavin, Sol LeWitt, Carl Andre, Robert Morris en Donald Judd, waren van dezelfde generatie en woonden allen indertijd in New York. Maar hun werken zijn toch heel verschillend en relatief onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen. Deze kunstenaars legden zich daarom nooit kritiekloos het label ‘minimal art’ neer.
Het seriële aspect (niet één object/ vorm, maar een serie van gelijke objecten/ vormen is het kunstwerk) is eveneens terug te vinden in de schilderijen van de minimalisten. Dat zijn vaak meetkundige, repetitieve vormen, nauwkeurig gemaakt met scherpe afbakeningen (‘hard-edge’) tussen de kleuren. Belangrijke schilders zijn natuurlijk Frank Stella en verder Ellsworth Kelly, Robert Ryman en Kenneth Noland. En de componisten Philip Glass en Steve Reich maakten ‘minimal music’, dat berust op herhalingen met variaties rond een primair thema.
Door het succes van ‘pop art’ kregen andere trends ook veel publiciteit: voor ‘minimal art’ kwam de doorbraak in 1966 met de tentoonstelling ‘Primary Structures’ (Jewish Museum, New York). Toch bleef de ontvangst van de stroming lang problematisch. In Engeland ontstond er nog in 1976 rond Andre’s ‘Equivalent VIII’ een schandaal na een twistziek krantenartikel over die ‘zwendel met een stapel bakstenen’. ‘Minimal art’ heeft nooit de status van bijvoorbeeld het abstract expressionisme verworven, maar is nu wel breed geaccepteerd. (Schilder van de transcendentie)
De eerste museale tentoonstelling in Europa was in het Gemeentemuseum Den Haag in 1968. Deels werden de objecten uitgevoerd door de technische dienst van het museum zelf, wat het idee als essentie benadrukt. De toenmalige burgemeester sprak zijn verachting uit bij het letterlijk over een installatie heen stappen. “Bij de bezichtiging bleek dat een aantal toeschouwers, waaronder zeer vooraanstaande, maar weinig bewondering konden opbrengen voor de simpele doosvormen en dergelijke die tentoongesteld waren”, viel in de krant te lezen.
Op de foto rechts de bakstenen van Carl Andre’s ‘Equivalent VIII’. Links Frank Stella met een van zijn ‘black paintings’.
November 2016.